Tamalous

“Zomer…” kwaakt de vette pad tegen de ooiev… – Langzaam dringt het kikkerconcert door tot mijn oor en open ik mijn ogen. De hemel heeft de vaalroze kleur van een stralende dag die pas half wakker is. Als zelfs de zon nog niet echt op is, mag ik ook wel even blijven liggen. Daar denkt de merel anders over, uit volle borst heft hij een ochtendlied aan. Was hij een mens, dan zou hem vast een stoornis met een afkorting worden toegeschreven, zoals hij ’s avonds als laatste de dag uitluidt en ’s ochtends de eerste is met zijn gefluit. De vogel-opera zwelt aan, steeds meer zangers voegen zich bij het koor en zetten de toon voor een zomerdag. Als die met stralen tegelijk de kamer binnenstroomt, ga ik eruit. Er moet van alles, en de was. Als die klaar is, is het behoorlijk warm, onder de veranda waait een briesje met wasdrogerwerking. Terwijl ik sta te hannesen met een hoeslaken, luister ik naar de zomer (wie zegt dat ik niet kan multitasken?). Sloom zoemen de hommels, of is het een bootje op een afgelegen meer, de grasmaaier van een verre buur?

Ik laat de wapperende was voor wat-ie is en ga boodschappen doen. In de supermarkt is het nooit zomer, met een dik vest aan sta ik in het kaaspad te twijfelen als ik van achteren aangereden wordt. De aanrijdster heeft niets door en begroet haar mede-tamalou. De tamalou is een menssoort die in alle landen bestaat, maar in Frankrijk heel handig is vernoemd naar hun steevaste begroetingsrepertoire: “T’as mal où?” Wij zouden ze Achniezobessies kunnen noemen. Ik laat de dames Steen en Been achter met hun kwalen, kies een kaas, en loop met een ietwat beurse enkel verder.

Achter de kassa zit een vakantiescholier, voor me staat een rij met uitpuilende karren. Ik trek mijn vest wat verder dicht en sluit aan. Achter me hoor ik de tamalous – mijn enkel zet zich al schrap, maar het loopt goed af, dat is mooi. “Ach kind, vreselijk is het, doodziek word ik ervan.”

“Je klinkt snotterig ja. Ik kan er ook niet tegen, bij mij slaat zo’n ding direct op de longen. Ik doe gewoon het raampje open als het zo warm is.”

“Dat zeg ik ook, maar Henri zegt: ‘We hebben die airco niet voor niets, modern gemak is er om gebruikt te worden’, zegt-ie.”

“Maar moet jij daarom doodziek worden dan?”

“Nou ja, het is ook om zijn haar. Die drie plukjes die hij over zijn schedel plakt, die waaien anders alle kanten op, dat heb je met een airco niet.”

“En jij maar snotteren!”

“Tjaaah, liefde…” zucht ze, “ook na 43 jaar. Hij is al zo sneu, met die drie haren. Dan vallen traanogen en een loopneus wel mee.”

Op de parkeerplaats zit een wachtende man achter het stuur, drie strengetjes haar tekenen zich diagonaal af op zijn verder kale kop. “Bonjour Henri”, steek ik mijn hand naar hem op. Onder het glanzende schedeldak zie ik zijn hersenen kraken.

Onderweg naar huis veranderen hooiende boeren het landschap in abstracte kunst met grote gele rollen. De autoradio kweelt een zoetsappige zomerhit uit heel andere tijden.

Net voor het donker haal ik de was van de lijn. De merel zingt het hoogste lied, over grote liefde en klein verdriet. 

Onze columnist Mari Maris is chef, groenteboerin en boekenmaker. Ze woont in Picardië en vertelt wat er daar zoal op haar pad komt.