Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Bij onze Auchan-supermarkt (met een duizelingwekkende 65 kassa’s) zijn nieuwe schappen neergezet. ‘Le Corner Français’ staat erboven. Het is vreemd dat het er half in het Engels staat, want de producten die er liggen zijn juist nadrukkelijk Frans en de bedoeling is dat de Fransen die kopen om hun eigen Franse economie te steunen.
Maar goed, ondanks het Engels vind ik het een lovenswaardig initiatief. Het is president Macron geweest die er de afgelopen jaren continu op hamerde: koop eigen waar. Met miljoenensubsidies worden Franse bedrijven die verhuisden naar lagelonenlanden zelfs aangemoedigd terug te keren naar de moederschoot, Frankrijk dus.
Een goed idee, maar toch. Mag ik er, als serieuze correspondent, twee kanttekeningen bij plaatsen?
De Auchan-aanpak is begrijpelijk, want niet alleen Macron maar Franse politici in het algemeen hameren er al jaren op dat we onze eigen producten en producenten moeten steunen – of het nou gaat om tomaten of Renaults. Maar als de Chinezen of de Amerikanen iets soortgelijks doen, dan schreeuwen Franse politici moord en brand.
Toen president Macron eind vorig jaar bij president Biden op bezoek ging had hij flinke kritiek op Bidens ‘buy American’-beleid, maar dat is precies hetzelfde als wat mijn Auchan doet op aanbevelen van Macron.
Ten tweede: bij die Franse ‘corners’ is het vaak opvallend stil. Het is er zelfs zó stil dat het Franse tv-journaal er een reportage over maakte. Wat bleek? Die ambachtelijk in Frankrijk gemaakte truien zagen er heel fraai uit maar waren voor de doorsnee Auchan-klant veel te duur. Twee schappen verder lag een Made in China-trui voor een kwart van de Franse prijs.
Dat is eigenlijk overal het probleem als het gaat om de ‘Koop Franse Waar’-campagne. De bedoelingen zijn goed, maar het is niet te betalen.
Een belangrijke reden daarvoor is een oude kwaal van de Franse economie: de belastingdruk. Die is enorm hoog in vergelijking met concurrenten. Frankrijk int vier keer zoveel bedrijfsbelasting als Duitsland doet, becijferde het Institut Montaigne, een liberale denktank.
President Macron doet z’n best. Hij zet in op belastingverlagingen maar de verschillen met buurlanden blijven groot. Het Franse kledingmerk Royal Mer zegt de omzet heel voorzichtig te zien stijgen dankzij Macrons pro-Frankrijk campagne. “Maar het blijft kwetsbaar: we kunnen niet dezelfde prijzen bieden als Aziatische producenten.” Kledingmerk Jules kwam met een Made in France-spijkerbroek (sorry: ze gebruiken zelf die Engelse woorden). “Ons concept ‘Made in France’ heeft een prijskaartje, maar we leveren wel kwaliteit en zorgen voor banengroei.”
Overigens biedt ‘Made in France’ geen garantie op een honderd procent Frans product. Een trui die is gemaakt met katoen uit Azië en is geverfd in Noord-Afrika en in Frankrijk daarna alleen nog in elkaar wordt genaaid: dat shirt mag zich gewoon officieel een Frans product noemen. De wet zegt: als het laatste deel van het productieproces maar Frans is.
En er is ook volop fraude. In Marseille werd vorig jaar 4,5 ton aan groenten en fruit in beslag genomen: de zogenaamd ‘Franse’ mandarijnen bleken niet uit Frankrijk te komen. Daar is ook al een naam voor bedacht, dit keer wel in het Frans: de mandarijnen waren francisé.
Het ministerie van Economische Zaken deed landelijk onderzoek naar producten die zich presenteren als ‘100 procent Frans’. In vijftien procent van de gevallen was sprake van fraude en oplichting: zelfs de ruime formulering in de wet werd niet eens nageleefd.
Archief
Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Alle kenners weten het: Place de Furstemberg geldt zo’n beetje als het meest romantische pleintje van Parijs. Verstopt achter de boulevard Saint-Germain, stil en intiem, en ideaal voor een eerste (of tweede of derde…) kus met je geliefde.
In feite is het een rotonde, maar dan zó klein en lieflijk dat die typering volledig misplaatst is. Toch is er iets met rotondes in Parijs. Ze zijn als een soort microkosmos. Als er ergens een rotonde is, dan is er ook een café, een metrohalte en een krantenverkoper. De buurt komt er samen. Het is dus de ideale plek voor journalisten om te observeren en allerhande bewoners te spreken. Ik kwam regelmatig op Place Gambetta, een plein/rotonde in het noordoosten van Parijs.
Dat is inmiddels het plein van de metamorfosen. Zo’n 25 jaar geleden was het een rauwe wijk, bijna een no-goarea. Het was er vervallen en niet veilig. Zo’n tien jaar geleden was de wijk juist in de mode: de appartementen waren er nog betaalbaar, dus jongeren en studenten streken er neer. En nu is het gerenoveerd à la 2022. Er liggen brede fietspaden en er zijn modieuze houten halfronde ‘zitplaatsen’ ingericht. Het is niet meer rauw en niet meer jong. Het is bijna Hollands netjes. Gelukkig is Café Le Gambetta er nog met z’n miniterras. De krantenkiosk is er ook nog, maar die is – net als alle andere in Parijs – gemoderniseerd. Het enige écht klassieke element dat behouden lijkt, ligt in een zijstraat: de halfronde art-decobioscoop MK2 Gambetta.
Precies het tegenovergestelde is Place Victor Hugo, een plein/rotonde aan de westkant van Parijs. Natuurlijk: het inkomensniveau in deze chique wijk is niet te vergelijken met het populaire Gambetta, maar Place Victor Hugo ademt met z’n kasseien, zilverberken en mooie panden een en al oude charme die in voorbeeldige staat wordt gehouden. Er lopen deftige dames met kleine hondjes, je kan er oesters eten bij Brasserie Victor Hugo en Lenny Kravitz woont er naar verluidt om de hoek – maar zelfs zonder al die franje is en blijft het een prachtig plein.
Mijn favoriet dan. Place Saint-Georges, vlak onder Pigalle en bijna naast Hôtel Amour. Het is nóg kleiner dan Place de Furstemberg. Eigenlijk is het niets meer dan een soort fraaie minirotonde op de Rue Notre Dame de Lorette, die omhoog klimt richting Montmartre. Met kasseien, een standbeeld in het midden en rondom majestueuze gebouwen achter fraaie zwart hekwerk. De 19de-eeuwse president Adolphe Thiers woonde hier: in het pand is nu een bibliotheek gevestigd, de tuin erachter is openbaar. En ja, er is een metrohalte en er is een café: het charmante café À La Place Saint Georges. Op het raam staat dîner avant et après spectacle, verwijzend naar het theater om de hoek.
Mijn advies: ga er heen als de zon onder gaat. Dan wordt het plein elke minuut mooier. De werkende mensen vertrekken, de bewoners zijn thuis, een enkeling drinkt of eet nog wat in het café. De lichtval verandert, de gebouwen en het standbeeld hebben nog heel even hun witte glans, en in het donker licht daarna alleen nog het bord métropolitain in rood en wit op. Ver weg klinkt het rumoer van Pigalle, maar hier – ’s avonds in de schemering op dit minuscule stille pleintje – is Parijs op z’n mooist.
Archief
Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Ik zie haar nog wel eens zitten, op een terras in Parijs, nonchalant, met een sigaret en een glas wijn. Op het wereldwijd populaire mediaplatform ‘My Little Paris’ (1 miljoen volgers op Instagram) duikt ze overal op: slank en elegant. [The New York Times] schreef er vorig jaar nog een groot artikel over: [Wil jij ook een Parisienne zijn? Wij vertellen je hoe het moet.]
Nog nooit in de geschiedenis en nergens ter wereld is er één groep vrouwen geweest die zo tot de verbeelding spreekt als de inwoonsters van Parijs.
‘Ze is verleidelijk zonder er moeite voor te doen. Ze steekt de straat over zonder rond te kijken en wordt toch nooit aangereden. Ze draagt gestreken herenoverhemden maar strijkt nooit zelf. Ze koopt haar meubels bij brocantes die niemand kent. Ze is hyperslank maar doet niet aan afvallen’, zette [Vanity Fair] ooit de clichés op een rijtje. [La Parisienne] heeft mondiaal mythische proporties aangenomen.
Even terug naar de 18de en 19de eeuw. Marie-Antoinette, koningin in Versailles, was al zeer modebewust en liet zich kleden door Rose Bertin, die een winkel had in Parijs. Dat zette voor lange tijd de toon. Voor mode moest je in de Franse hoofdstad zijn. Én Parijs had in die tijd ‘bordelen die wereldwijd beroemd waren met een aanbod van prostitutie in alle soorten en maten’, aldus historica Emmanuelle Rétaillaud-Bajac in een essay. De stad had een reputatie door haar vrije seksuele mores.
Kortom: Parijs groeide uit tot de hoofdstad van de mode en de erotiek. Dat straalde af op de vrouwen uit de stad. Op schilderijen, in boeken en later ook in films werd de Parisienne geportretteerd. Ze was sierlijk en stijlvol, ze was begeerlijk en afstandelijk tegelijk. Voor de Wereldtentoonstelling van 1900 maakte beeldhouwer Paul Moreau-Vauthier een standbeeld. Het stond bij de ingang en was zijn verbeelding van La Parisienne: trots, zelfbewust en elegant. De Parijse vrouw was daarmee officieel een icoon én een uithangbord geworden.
Met dat imago wordt ruim honderd jaar later goed geld verdiend. Ik kocht wel eens een biertje dat La Parisienne heet. Ik las de bestseller waarin mode-icoon Inès de la Fressange het geheim uitlegt van de casual-chic Parisienne. Ik zag Emily op Netflix verwoede pogingen doen om zich op z’n minst te kleden als een Parisienne.
Maar wat is er nog echt aan het icoon? De deftige radiozender France Culture wijdde er een hele uitzending aan. ‘De Parisienne is vooral nog een geïdealiseerde fantasie van mannen en buitenlanders die zich vastklampen aan films van Woody Allen en briefkaarten uit Montmartre’, was de conclusie.
Wat eraan mankeert? De Parisienne is in reclame-uitingen nooit dik, zwart of oud, schreef de Brits-Franse journaliste Alice Pfeiffer in haar boek [Je ne suis pas une Parisienne]: ‘Waarom zie je in de media nooit een Parisienne met een afrokapsel?’
Voor wie denkt dat Pfeiffer alleen applaus kreeg in links-feministische kringen: het boek kreeg een positieve ontvangst bij dé glossy voor Parisiennes, de [Marie Claire]. En meer specialisten constateren het: de Parisienne is in films en reclames héél vaak wit, slank en heteroseksueel. Dat is een imago dat mondiaal blijkbaar nog het meest aanspreekt.
Veel echte Parisiennes herkennen zich helemaal niet in dat beeld. Journaliste Rokhaya Diallo – “Ik ben geboren en opgegroeid in Parijs” – maakte daar een documentaire over. Ze sprak met onder anderen een politica, een styliste, een advocate, een schrijfster en een modeontwerpster: allemaal uit Parijs en niemand die zich herkende in de clichés. Zelfs modeblad [Vogue] schreef: ‘Parijs is een van de meest diverse steden ter wereld. Daarom is dit een documentaire die iedereen moet zien.’
Archief
Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Parijs staat wereldwijd bekend als paradijs voor shopaholics. En terecht.
Je kunt verdwalen in de peperdure Le Bon Marché, met al z’n grandeur, kasten vol boeken en rekken vol schoenen, én met z’n waanzinnig luxe Grande Épicerie, waar je een fles water kunt kopen voor €39,80 – maar dan is het ook wel een ‘Virgil Abloh, édition limitée Activate Movement Blanche’ met een dop van bamboe.
Je kunt ook ronddwalen in de straatjes van de Marais. Charme en schoonheid troef. De wijk is natuurlijk bekend door de gevestigde én jonge modeontwerpers en hun winkeltjes, maar je vindt er ook La Belle Hortense, ‘misschien wel de leukste bar van Parijs’ (ja, ik quote mezelf). En natuurlijk café La Perle, waar John Galliano onder invloed en scheldend zijn eigen graf groef, waarna Dior hem aan de kant zette.
En toch. Als ik mag kiezen ga ik naar de Rue Montorgueil, in hartje Parijs.
Op het eerste gezicht een doodnormale rechte straat, alleen voor voetgangers, een paar honderd meter lang. Maar dan…
Ik koop er de tomaten en kaasjes voor het avondeten. Er zijn volop terrassen en restaurants. Je vindt er paraplu’s bij de stoffige huishoudwinkel links en paracetamol bij de apotheek rechts. Buurtbewoners doen hier hun dagelijkse boodschappen, lopen een blokje om met de hond, of strijken eind van de dag neer voor een apéro. En vanuit heel Parijs komen mensen naar de straat voor de Italiaanse of Griekse delicatessen, voor de wijnwinkels of voor het uitgebreide aanbod (Franse) kazen. Shoppen en flaneren, zakelijk of zwoel, het gebeurt hier allemaal. Dwars door elkaar.
Ouders halen in de buurt hun kinderen van school en kopen hier aan het eind van de middag een goûter voor de kleintjes. Tieners wippen naar binnen bij Starbucks, smulpapen kiezen voor de chique delicatessen van Ladurée. Alles en iedereen in Parijs komt in de Rue Montorgueil samen.
Aan de zuidkant ligt de Bourse de Commerce – het museum van multimiljonair François Pinault – en aan de noordkant liggen in één straatje de Frenchie-zaken van sterrenkok Grégory Marchand. Er zijn historische publiekstrekkers in de straat, waardoor zelfs een toerist wel eens in de Rue Montorgueil belandt. Slakken eten, dat doen ze (sinds 1832) bij L’Escargot Montorgueil. Patisserie kopen ze (sinds 1730) bij Stohrer.
Maar er is iets in de straat wat je niet meteen ziet, maar wat wel de magie verklaart. Ik wist niet meteen wát het was, dus ben er maar eens speciaal voor gaan wandelen. De straat op en neer. Kijkend en speurend, ruikend en luisterend. En nog eens. En nog eens. En nu weet ik het… De Rue Montorgueil is een Parijse straat die vrolijk maakt.
Telkens als ik er loop, gaan mijn mondhoeken omhoog. Ik kijk om me heen en, misschien verbeeld ik het me, maar ik zie overál lachende mensen. Omdat de hond wegrent, omdat ze net truffelbrie hebben gekocht, omdat ze verliefd hand in hand lopen, omdat de parfumwinkel zijn voordeur opent en zijn heerlijke huisgeur over straat verspreidt, omdat je hier die ene winkel vindt die de lieflijke blikjes vis van Belle-Île verkoopt.
Kortom: omdat er nergens in Parijs een straat is die zó uitnodigt om langzaam te slenteren, om je om te draaien en om daarna gewoon weer terug te lopen. En als je dat gedaan hebt, zijn er de terrassen waar je kunt kijken hoe anderen slenterend heen en weer lopen en nog even niet naar huis willen.
Archief
Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Ik had een interview met Bernard-Henri Lévy. U weet wel: de flamboyante filosoof die in maatpakken naar oorlogsgebieden reist. Hij wilde graag zelf de locatie van ons gesprek uitkiezen. Ik begreep eerst niet waarom, maar zodra we er binnen stapten was het duidelijk. Lévy ontving ons in de intieme en donkere lobby van een luxe maar verstopt hotel in Saint-Germain-des-Prés in Parijs. Hij sprak nauwelijks. De filosoof keek alleen maar rond naar de jonge vrouwen die, om onduidelijke redenen, ook in de lobby waren neergestreken.
Ik had ook eens een interview met dandy, alchemist, kunstenaar en ontwerper Cyril Aouizerate. We reden in een taxi naar – alweer – een chique hotel in Parijs. Want dat wilde hij. We kwamen er aan, hij werd bij de deur persoonlijk begroet door de directeur en die nam ons mee naar een apart kamertje, waar al een paar intimi op hem wachtten.
In Parijs borrelt het van de geheimzinnigheid. Ontmoetingen in hotels, afspraken achter gesloten deuren, restaurants met bijzondere voorzieningen: je vindt ze meestal niet in de doorsnee reisgidsen. En zo willen de kenners het graag houden. Er zijn twee natuurlijk twee bekende uitzonderingen; etablissementen die zich wèl profileren met hun zwoele reputatie. Het meer dan 250 jaar oude restaurant La Pérouse, met uitzicht op de Seine, heeft een geschiedenis vol sensuele geheimen. Op de eerste verdieping werd er jarenlang gegeten in kamertjes die (van binnenuit) op slot konden. En in elk kamertje stonden naast de eettafel een ligbank en een spiegel. Voor al uw passie en culinaire geneugten.
Kunstenaar/ondernemer André Saraiva kwam met een eigentijdse versie. Hij is medebedenker van Hôtel Amour, vlakbij Pigalle. Het was het eerste hotel dat zich publiekelijk aanprees als plaats waar je ook overdag voor een paar uur een kamer mocht huren.
Ooit stond ik er: omringd door zwarte muren, zwartleren meubilair, een XXL-douche- en badruimte voor twee personen, en spiegels op het plafond. De Parijse hotelmanager David Lebée maakte er zelfs een internationale succesformule van. Hij richtte een discrete website op waar je anoniem hotelkamers per uur kan reserveren. Zijn kamerverhuur à la Parisienne is inmiddels uitgewaaierd over 25 landen.
De meeste geheime cafés, restaurants en hotels in Parijs zijn onzichtbaar maar wel bekend in kleine groepjes van intimi. In hotel Maison Souquet vind je achter een dik rood gordijn een cocktailbar met veel velours. Om aan zoetigheden te nippen in de bar Le Liquorium moet je eerst afdalen in de kelder van een brasserie.
Ook in de hogere prijsklassen zijn er geheime arrangementen. Tijdens de corona-lockdowns waren Franse restaurants gesloten. Maar in het 5-sterrenhotel Le Meurice bleek je gewoon te kunnen eten. Je moest er wel een kamer of suite voor huren (vanaf 760 euro) maar dan mocht je daar ook gewoon de menukaart bestuderen en bestellen.
En dan is er nu de Room Service Club in Parijs. ‘Een vertrouwelijk netwerk van clandestiene restaurants’, zeggen ze zelf. Het idee: je huurt via hen een hotelkamer die voor één avond en één nacht wordt omgetoverd tot een privérestaurant. Je kunt er met z’n tweeën aanschuiven of met een klein gezelschap. En na het diner is het nog maar twee stappen naar je bed. Want dat is de bedoeling: het is een culinair èn nachtelijk avontuur.
De Room Service Club startte afgelopen jaar in Hôtel Normandy, naast de Jardin des Tuileries, waar drie kamers beschikbaar waren. Allemaal met een eigen sfeer. De één was sprookjesachtig, de ander zwoel. Kamer 212 stond in het teken van de erotiek. Alleen te reserveren voor 18 jaar en ouder. Waarom? Dat moest een geheim blijven.
Archief
Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Ik weet nog goed dat ik de eerste keer Béziers binnen kwam rijden. Een eeuwenoude stad vlak bij de Middellandse Zee, met monumenten, pleinen en parken en omringd door wijngaarden. Een idylle. Dacht ik. Maar het werd een cultuurschok. Béziers was pure armoede. Ik heb nog niet vaak in zó’n korte tijd zoveel vervallen huizen, autowrakken en dichtgetimmerde gevels gezien. Het stadscentrum – dat me in vervoering had moeten brengen, dacht ik – was een verzameling vuile straten met doelloos rondhangende jongeren.
Ik was er voor een politieke reportage. Béziers is decennia bestuurd door afwisselend rechtse en linkse burgemeesters. Ze kwamen en gingen. En de verloedering zette maar door, als woekerend onkruid. De kiezers lieten de oude traditionele partijen keihard vallen, ze voelden zich in de steek gelaten. De Biterrois, zoals de bewoners worden genoemd, stemden op ‘nieuweling’ Robert Ménard, die in 2014 burgemeester werd met steun van extreemrechts en die in 2020 werd herkozen.
Ik kan u verzekeren: Béziers is nog steeds éen van de armste steden van Frankrijk. De werkloosheid is er nog steeds enorm. In één van de achterstandswijken lopen de schoolkinderen nog steeds elke dag langs drugsdealers die op straat op een bankstel zitten dat uit een flat naar beneden is gegooid.
Frankrijk is een samenleving van uitersten, ook als het gaat om rijkdom en armoede. Al jarenlang kom ik met een blocnote, een recorder of een camera in achterstandswijken en banlieues. Het is treurnis alom.
Ik reed samen met mijn cameraman langs hoge flats in Sevran, ten noordoosten van Parijs, en er werden stenen naar onze auto gegooid. Een vriend verhuisde naar Romainville, daar vlakbij, en na enkele maanden werd voor zijn deur iemand neergestoken. In Sarcelles vertelde een bewoonster me hoe al haar buren, en ook zij zelf, elke avond drugs in zaten in te pakken voor de lokale dealers.
Ooit was ik op pad met een delegatie Nederlandse topambtenaren in Saint-Denis, een beruchte voorstad ten noorden van Parijs. Zij wilden perse een stukje lopen, ik besloot – door ervaring wijs geworden – de auto te nemen. De delegatie was nog maar net op pad of ze werden bestormd door jongeren, bespoten met traangas en beroofd.
Net als in Béziers worden er in heel Frankrijk wijken aan hun lot overgelaten. In 2015 zei toenmalig premier Manuel Valls dat er in Frankrijk ‘geografische, sociale en etnische apartheid’ bestaat. Dagblad Libération heeft een heel dossier online staan met verhalen over immigratie en discriminatie, over misdaad en verdeeldheid onder de kop ‘Hoe maken we een einde aan de Franse apartheid?’
Ik zal u niet vermoeien met verhalen over politici die veel beloven en weinig doen.
Wat me hoop geeft: bewoners. Ik reed mee met een ex-crimineel die zijn camper ombouwde, Frankrijk doortrekt, en probleemjongeren opzoekt om uit te leggen hoe ze hun leven kunnen beteren. Een meisje vertelde me dat een leraar op haar banlieueschool de enige was die haar stimuleerde om door te leren. Dat deed ze, met succes. Ik sprak in Marseille met moeders van probleemkinderen, die de handen ineen sloegen om hun kinderen van straat te houden.
En een aparte vermelding verdient Latifa Ibn Ziaten. Zij is de moeder van Imad, die in 2012 werd gedood door terrorist Mohammed Merah, afkomstig uit zo’n probleemwijk.
Latifa Ibn Ziaten reist sindsdien kriskras door Frankrijk. Ze staat voor schoolklassen en zoekt probleemjongeren op. En overal heeft ze dezelfde boodschap: criminaliteit en geweld dienen nergens toe. De dood van haar zoon heeft voor niemand iets ‘opgeleverd’.
Ibn Ziaten vertelt dat eenvoudig en ingetogen, maar ook betrokken en gevoelig. Soms met een lach en soms met een traan. Dat heeft impact op jongeren, ik zag het zelf. En daarvoor is ze inmiddels, en terecht, overladen met prijzen en onderscheidingen.
Archief
Frank Renout is correspondent voor verschillende Nederlandse en buitenlandse media in Frankrijk, waaronder het ‘NOS Journaal’ en het AD. En hij is onze columnist.
Ik hield al van lekker eten, maar in Frankrijk heb ik geléérd om lekker te eten. Ik durf wel te zeggen dat wonen in Frankrijk een culinaire ontdekkingstocht is.
In de Luberon liep ik met geiten de bergen in om daarna, weer terug beneden, door de boer uitgelegd te krijgen hoe hij drie soorten geitenkaas maakte. Vakmanschap. In Parijs vertelde een top-sommelier me waarom hij bij ons hoofdgerecht een volstrekt onbekende wijn koos zónder AOC-keurmerk. Lef.
Maar de ontdekkingsreis begon thuis.
Onze buren – gepensioneerde boeren – hadden vroeger een aardbeienveld. Vanuit ons raam keken we er zo op uit. De aardbeien verkochten ze hoogstpersoonlijk aan restaurants in de omgeving. In ónze tuin staat een eeuwenoude acaciaboom. De buurvrouw vertelde – toen wij er nog niet woonden en ons huis leegstond – dat haar hele familie elk voorjaar op kousenvoeten onze tuin insloop en daar de bloemen van die boom plukte. “Daar vieren we altijd het begin van het voorjaar mee’’, zei ze. “Van de bloemen bakken we beignets en die eten we met de hele familie op.’’
Ze bedoelde natuurlijk: hoe moet dat, nu het huis door jullie bewoond wordt?
U snapt het. Elk voorjaar rukken wij nu uit met een ladder, plukken de bloemen, soms ook samen met de buren, en verdelen we de buit. In ruil kregen we van de buurvrouw haar beignetrecept.
De zondagslunch dan. Vrienden gebruikten de langdurige aangename meer-gangen-zit al snel om Bretonse bevrijdingsliederen in te zetten, een vriend trok er een zelfgemaakte fles likeur bij open. Hij hing daarvoor lege flessen in de boom, om piepkleine babyperen heen. Peer en fles worden later samen geplukt. Daar gaat de alcohol in en overheen. En bij de zondagslunch mogen wij dan meegenieten.
Restaurants zijn als een tweede huis voor veel Fransen. Als journalist mag je ook weleens in de keuken kijken en de kok het hemd van het lijf vragen. Een chef in een hotel in Parijs schotelde ons de allerlekkerste aubergine voor. Hij vertelde waar die vandaan kwam: van een boerderij aan de rand van de hoofdstad, onder de spreekwoordelijke rook van zakenwijk La Défense. Niet de plek waar je een groenten-walhalla verwacht, maar we gingen erheen en waren verkocht.
Om eerlijk te zijn, maakten koks me altijd een beetje achterdochtig. Ik vond het allemaal vaak te veel ego, poeha en vloeibare stikstof. Maar dat vooroordeel sneuvelde, nota bene dankzij ontmoetingen met de twee grootsten der groten.
Jaren geleden ontmoette ik Paul Bocuse, met de getatoeëerde haan op z’n bovenarm. Hij nam me niet alleen mee naar zijn sterrenrestaurant maar ook naar de broodjeszaak die hij net had geopend in Lyon. Bocuse – destijds drie Michelin-sterren – ontnuchterde al mijn Franse culinaire visioenen en vooroordelen met de opmerking dat ‘goedkoop niet slecht hoeft te zijn’. Zijn fastfoodrecept: betaalbare kwaliteitsbroodjes met kip of gerookte zalm. Studenten en bouwvakkers liepen er in en uit. De keten van brasserieën van Bocuse in Lyon, met een driegangendiner voor rond de 33 euro, zit niet voor niets elke avond vol.
Alain Ducasse is natuurlijk de erfgenaam van Bocuse. Maar dan degene die er als eerste topkok ter wereld in slaagde om een mondiaal culinair imperium op te zetten. Ducasse werd een merknaam met sterren en restaurants in Las Vegas tot Singapore, koksscholen en kookboeken (via ‘Uitgeverij Ducasse’), hotels en chocoladewinkels, een bootrestaurant en zelfs een culinair adviesbureau.
En toch. Ik at eens met hem in Parijs in zijn visrestaurant Rech en daar vertelde hij over de drie ingrediënten voor een goed gerecht: eerlijke kwaliteitsproducten, een simpele bereiding, en authentieke geuren en smaken. Natuurlijk mag de maaltijd worden opgemaakt als een kunstwerk, mag het tafelkleed chic ogen, en worden soms zijden handschoentjes aangetrokken om de kaas aan te snijden, maar de asperges en de griet die we er aten waren verfijnd in al hun eenvoud.
Niks ego of poeha.
Archief